21 april 2006 

In de Naam van de Vader

Saida Boujdaine is voor vele radioluisteraars en tv-kijkers geen onbekende meer. Enkele maanden geleden verscheen van haar hand, of beter van haar geest en Tom Naegels’ hand Het boek Saida, een waar gebeurd verhaal over het leven van een Marokkaans meisje dat als 4-jarige kleuter naar België emigreerde. Sindsdien is Saida al ettelijke malen de ether in gestuurd of in de huiskamer vertoond als een icoon voor evenzovele Islamitische vrouwen die tegen wil en dank door hun familie uitgehuwelijkt worden. Zulk een vertekend en gemediatiseerd beeld van Saida’s door Meulenhoff/Manteau uitgegeven levensverhaal doet echter onrecht aan het boek: haar tot een moderne martelares verheffen was allerminst de bedoeling van Tom Naegels, laat staan van Saida Boujdaine zelf.

Sprookje met ghostwriter?
Nu is alles in orde. Ik ben terug in Larache, ik lig met Ali en Sofian, hun vrouwen, de zussen van die vrouwen, Nada, twee Belgische vriendinnen en twee Belgische vrienden op het strand. Alle confrontaties met het verleden zijn achter de rug. Tijd voor rust.” Met dit idyllische en berustende tafereel beëindigt Saida Boujdaine haar autobiografisch relaas van een Marokkaans meisje verscheurd tussen de normen en waarden van de Marokkaanse familiewet en het individualistisch cynisme in het West-Europese maatschappijbeeld. Haar jeugd was een ware beproeving, maar zoals in elk sprookje liep alles uiteindelijk toch goed af. Immers, zoals de inleiding tot het boek enigszins ironisch belooft: “Dit is een positief verhaal met een blij einde”.
Gaat het hier om de zoveelste ‘melige politiek correcte plakker’ als de elvendertigste autobiografie van dienst voorgeschoteld? Zeker na de eerste bladzijde krijg ik al de kriebels: een betuttelende inleiding over hoe je dit boek moet lezen. Van de hand van Boujdaine zelf, zo verzekert ondergetekende, of toch niet? Mogen we Tom Naegels als self-acclaimed ghostwriter vertrouwen? Alle typische onderwerpen die we al tegen het lijf liepen in zijn vorige roman LOS (2005) staan weer eens op een rijtje in de zes bladzijden tellende inleiding: het onbegrip en het cynisme van de Belgische Staat jegens immigranten, de vreemdeling verloren in een nieuwe wereld en verscheurd tussen twee culturen, de tweede-generatieallochtoon die zichzelf slechts volledig ontheemd weet ... . Je zou hem voorwaar nog een politieke hidden agenda kunnen verwijten, zo lijkt het wel. Meer nog, nieuws en feitjes waar we iedere dag via elk medium mee overstelpt worden, dat zoek je nu niet bepaald in literatuur, toch? Of is er meer aan de hand? De achterflap verzekert immers dat Het boek Saida het “complexe verhaal van een complexe familie in een complexe tijd” brengt. Een hele mond vol, en een heel boek ook: 150 pagina’s, daar valt misschien al wat complexiteit in te verwachten.

Genuanceerd engagement.
Dat die complexiteit eigenlijk ‘nuance’ heet in Naegels’ geval is zeker met zijn laatste roman LOS niet ten onrechte al her en der bejubeld en vetjes op papier verschenen. Ook in zijn laatste boek slaagt hij er weer met verve in dat opnieuw, en zelfs beter te doen: Het boek Saida is niets minder dan een onverholen biografie van een jonge Marokkaanse die zich een weg baande tussen alle overgeleverde vooroordelen en ingebakken paternalistische levensopvattingen van zowel de Marokkaanse ‘gemeenschap’ als de Vlaamse samenleving. Saida reisde samen met haar moeders en zusjes hun noest werkende vader achterna naar België in 1979. Vader werkte al ettelijke jaren als steenkoolarbeider in de Waalse mijnen of als werkpaard in de metaalindustrie: het overbekende plaatje van de gastarbeider die zijn geld opspaart om de familie in Marokko te onderhouden, er later terug te keren en van een Belgisch pensioen te genieten of om zijn familie misschien wel voor altijd naar België te laten ‘overkomen’, zoals dat heet. Bij Saida was dat laatste het geval. Immers, “[v]eel herinneringen aan die eerste Marokkaanse jaren heb ik niet”, zo getuigt ze. Het blijft in haar levensgeschiedenis echter niet bij de doordeweekse huiskamervertelling over ‘die arme allochtoon’, die onbekend en onbemind de vuile karweitjes mag opknappen ofwel de minder van daglicht voorziene paadjes van de samenleving gestadig tot de eeuwige en onafwendbare verdoemenis afwerkt. Voor een positivo-jeremiade over onbegrip en discriminatie ben je bij Naegels allerminst op het juiste adres. Zeker, elk thema wordt aangesneden, maar met een vlijmscherpe en van elke debatbotheid gespeende stijl, die het boek meer maakt dan een gepolitiseerde publieke meningsuiting van dertien in een dozijn.
Naegels plaatst het ene heuglijke of onheuglijke feit uit Saida’s leven immers niet netjes chronologisch achter elkaar. Zuinig gebruik van flashback en ingebedde herinnering staan immers toe dat in haar getuigenis enerzijds het licht gefictionaliseerde karakter en anderzijds het onverholen werkelijkheidsgehalte ervan op een precieze en verfijnd uitgebalanceerde manier benadrukt wordt. Elke schijn van universele pretentie of retorisch aangewende objectiviteit wordt zo vermeden en zelfs daadwerkelijk ontmaskerd. Noch door toe te geven aan een vlakke afschildering van elk personage als behorend tot het ene of het andere kamp wanneer het om Saida’s verzet tegen haar gedwongen huwelijk gaat, noch in het aan het woord laten van elk ander personage dan Saida, zal je Naegels betrappen in de verraderlijke pitfalls van de politieke correctheid. Alleen al de veelzeggende parallellismen tussen verschillende personages die losjes in het ene of het andere kamp zouden kunnen gesitueerd worden, voorkomen een platte zwart-wittekening. Zo past zowel de paternalistische commissaris Meulenaere als haar koppige en verongelijkte vader het schoentje van de cynische en laffe onverschilligheid. Toch blijft het niet bij het neerzetten van een neutraal en ongeëngageerd beeld van Saida’s probleemjeugd en uithuwelijking aan de manipulatieve gladjanus van een Fouad. Vormt de hele reeks stilistische en retorische kneepjes uit de trukendoos als ironie, parallellie, slapstick en wat weet ik nog meer, een deskundig aangewend werktuig in de hand van Naegels, toch schrijft hij Boujdaines individuele beleving niet weg. Integendeel, de verfijnde eenvoud en zuinigheid waarmee hij al deze vakkennis gebruikt, laten Saida’s verwarde psychologische beleving en emotionele verscheurdheid des te beter op de voorgrond treden.
Zeker de meesterlijk op Antigone geschoeide verhaallijn van haar lievelingsbroer Abdellah’s vervreemding van de familie, zijn delinquentie en uiteindelijke zelfmoord in de cel, is meer dan veelzeggend over de ethische verantwoordelijkheid die Boujdaine en Naegels tesamen op hun schouders nemen. Abdellah aardt immers niet binnen de Marokkaanse familie-ideologie, noch binnen het hedendaags van West-Europees individualiteitsgeloof doordrongen Vlaamse vrijdenken. Haar vader en zijn broers beroepen zich op de familiewet van eer en fatsoen, en Saida’s moeder en zussen kijken gelaten en machteloos toe hoe Abdellah zijn eigen ondergang met rasse schreden nadert. Als haar broer zich uiteindelijk verhangt in zijn cel, en niemand in staat blijkt haar te helpen het verlies van haar favoriete Polyneikes te verwerken, gaat het met Saida van kwaad naar erger. De vermeende oplossing voor de problemen met het tweede balorige kind van het gezin: zo snel mogelijk trouwen, dan komt alles wel op zijn pootjes terecht en confirmeert ze zich vanzelf wel aan wet en gebod van het vaderland. Maar dat voornemen blijkt buiten het koppige verzet van Saida gerekend. Wanneer ze uiteindelijk, na herhaaldelijke afranselingen van haar geïndoctrineerde broers Hamza en Amir gebroken toegeeft, wordt haar huwelijk voltrokken in een ‘begrafenisstemming’. Toch blijft Saida bij haar terugkeer in België stil verzet voeren tegen haar ongewenste echtgenoot, wat leidt tot een definitief breken met haar vaders familietraditie. Haar vader keert dan ook terug naar zijn eigen land, waar hij van vrouw en kinderen verlaten, enkel nog door God bemind, zijn eigen wetten en gebruiken in ere tracht te houden.

Door God en Wet geteisterd.
Dat de titel naar één van de weinige bijbelse boeken verwijst waarin de lotgevallen van slechts één mens verhaald worden, mag geen toeval heten. Het gaat immers om de moeilijke relatie van een individu met de heilige geboden van enerzijds haar eigen familietraditie en anderzijds het contact met de chaotische en versluierd-ideologische Westerse maatschappij. Boujdaine en Naegels zetten dan ook een deels fictief beeld neer. De literaire vormgeving vrijwaart ‘het andere’ van oppressief of ondoordacht aangewend discursief taalgebruik en onderbouwt daarmee een genuanceerde humanistische kritiek van zowel de Vlaamse als de Marokkaanse samenleving. Anderzijds laat de eerlijke, op realistische leest geschoeide weergave van Saida’s leven haar zoeken naar een eigen identiteit op een respectvolle wijze oplichten doorheen het boek. Naegels bewijst weer eens dat het neerschrijven van een van elke politieke beuzelarij ontheven en van menselijke waardigheid doortrokken mening mogelijk kan zijn, zelfs binnen een socio-politiek klimaat waarin er geschermd wordt met schuttingfrasen als cordon sanitaire, politieke correctheid en het paternalistische ‘veiligheidsgevoel’. Boujdaine dwingt niet alleen respect, maar ook bewondering af voor haar intelligente en gewaagde inzet van een zeer emotionele, persoonlijke belevenisgetuigenis, die allerminst kan gereduceerd worden tot het dramatische sjibbolet van het uitgehuwelijkte moslimmeisje. Beiden balanceren op de flinterdunne scheidslijn tussen feit en fictie en slagen met glans in het oprecht brengen van een genuanceerd en boeiend verhaal.

08 april 2006 

Een loopgraaf zonder soldaten

Iedereen kent haar intussen: op de achterflap loert ze stoer en vastberaden in de lens, Johanna Spaey, die met haar ‘uitmuntende debuutroman’ Dood van een soldaat de ene na de andere literaire prijs en loftuiting in ontvangst mocht nemen. En daar wordt bij Manteau zeker niet vies over gedaan: beide prijzen prijken met naam en toenaam op de overigens stemmig vormgegeven cover. Het moet gezegd: schrijven sinds je kan lezen en assyriologie studeren aan twee topuniversiteiten, ja, daar mag wel al wat van verwacht worden.

Spaey weet alleszins met veel overtuigingskracht het concept van de pageturner gestalte te geven. De start van het verhaal in medias res en de flitsende stijl van de eerste hoofdstukken roepen een krachtige suspense op die meermaals afwezig blijft in het commerciële bandwerk van heel wat gehypete thrillerskritzelaars. Daar wordt de lezer al mee geconfronteerd vanaf de gortdroge eerste zin van het eigenlijke verhaal: “We hebben een lijk”, gromt Guy van de Cauter, hoofdveldwachter van een klein dorpje in het Leuvense, anno 1919, die samen met het hoofdpersonage Sara Sondervorst, de dorpsarts, zich van de lastige taak kwijt de op elkaar geklemde kaken van de archetypische Brabantse kleiboer open te breken. Het slachtoffer blijkt immers de spreekwoordelijke antichrist voor deze brave werkpaarden die net de gruwelen van een oorlog over hun afgepeigerde rug hebben laten gaan. Julien De Wever was niet alleen de herkenbare lastige toogschimmel en vechtjas, een hoerenloper die bij quasi de hele vrouwelijke bevolking van de streek ‘raak schoot’, erger nog: hij was een lafhartig soldaat.

Het gaat hier om de platste clichés die je maar kan bedenken wanneer je weet dat het verhaal zich in de nadagen van de tegenwoordig erg salonfähige Grote Oorlog afspeelt. Dat mag het leesplezier echter allerminst bederven. Een kort vertragend intermezzo onderbreekt maar heel even de hortende, meesleurende staccato-stijl waarin het boek geschreven is. Hier passeert het ene na het andere personage de revue: Sara’s enigszins gedecimeerde vooroorlogse liefde Alexander, haar gasgeterroriseerde half zwakzinnige broer Maurice, een pathetisch pathologische dronkelap van een huisknecht genaamd Robert en de pettige, kwabbige vertegenwoordiging van de obligate plaatselijke dorpsadel barones Hélène. Het moet gezegd dat Spaey haar pappenheimers kent: Buysse, Walschap en Streuvels zijn niet van de wind. Na de mogelijkheden van een passionele moord en een laaghartige afrekening binnen het soldatenmilieu te hebben overwogen, komen Sara en Van de Cauter tot de vaststelling dat er meer aan de hand is dan een doordeweekse de kop ingeslagen flutvent die zich de haat van de halve mensheid op de hals haalde. En ziedaar: daar valt het ene na het andere personage uit de kast, al dan niet bewust in staat te zwijgen als een dode in zijn graf. Wat er ook van zij, feit is dat Spaey als geen ander de intrige op gang weet te houden, al is het door uit het niets opduikende personages, snelle perspectiefwisselingen van het ene korte hoofdstukje naar het andere of zinspelingen op nu eens verdoken, dan weer zich op de voorgrond afspelende deelintriges.

Dat het geheel een boeltje van jewelste wordt, mag de hedendaagse lezer allerminst afschrikken want het gaat hier om een literaire thriller. Dubbel waar voor uw geld dus: niet alleen een vlot leesbaar boek met veel puzzelplezier, maar ook nog eens een dubbele bodem, een literaire dubbele bodem. Waar die laatste dan wel blijft is me jammer genoeg bijster gebleven. Dood van een soldaat mag zich op het eerste zicht al voordoen als een thriller à la Geeraerts of Simenon door de snelle perspectiefwisselingen, de flitsende stijl, meervoudige intriges en wat dies meer zij, het vervult in elk geval niet de hooggestemde verwachtingen opgeroepen door het prijzenfestival of de nogal bombastisch aandoende motto’s gekozen uit de Britse War Poets. Alleen al waarom specifiek die citaten gekozen werden als motto voor this sad story is simpelweg niet duidelijk. Wat heeft in godsnaam Wedderburn Canaans verzuchting “you and I dreamed greatly of an Empire in those days”, te maken met een in het Vlaanderenland gecast Midsummer Murders-achtig verhaal? De suggestie dat het om een ideologie-kritische tekst zou gaan – al een mooi literair precept op zich – die inderdaad imperialistische en eventueel nationalistische, volksgebonden of cultuur-ideologische normen en waarden in vraag stelt, wordt maar magertjes tegemoetgekomen. Hier raken we nu net de kern van het probleem met Spaeys tekst: dit is geen doorwrochte literaire tekst die de mens in zijn samenleving en de mens in zijn verschillende discoursen in vraag stelt, nee, dit is niet meer dan pedante spielerei. Het ligt er allemaal zo vingerdik op. Het literarische bijt enerzijds nog net niet in de neus van de lezer en anderzijds is het een wel héél doorzichtige vlag die slechts een habbekrats aan literaire lading dekt.

Het waarom van de keuze voor Canaan naast Sassoon en Owen voor de motto’s van Dood van een soldaat, behoeft geen uitleg voor wie de achterflap van het boek en het eerste hoofdstuk na de proloog doorleest. Canaan, de schielijk vergeten verpleegster-dichteres die voor de Britse inlichtingendienst werkte in WO I en ondertussen ook nog eens ettelijke volumes poëtisch geneuzel ten berde bracht, en Sondervorst, de dappere plattelands-Juffrouw-de-dokter die een half dorp redde van de ondergang en nog volhardt in die van wierook en heiligenwater welriekende schoonheid, zijn als tweeën één. Neem daar de stoere Spaey nog bij en je hebt je Heilige Drieëenheid. Ik neem het woord archifeminisme al maar niet meer in de mond. Dit is geen kritiek meer. Dit is je reinste bevestiging van wat we allemaal zo graag horen. Je kan zo nog wel een paar bedenkingen naast elkaar plaatsen: het drakerige clichébeeld van de barones, de verplichte dorpskwezeltjes Van der Stay, noem maar op. Zo Vlaams gaat deze roman op Vlaamsche wegen. Spijtig dat de onderpastoor nog ontbreekt, anders was het plaatje helemaal compleet.

Ik heb het dan nog niet over de ergerlijk vlakke poppenkastpersonages en her en der verloren lopende verhaallijntjes, of meer nog: het willekeurige gebruik van perpectief-wisselingen en de sowieso al weinig gefunctionaliseerde situering in een Brabants plattelandsdorp vlak na de Eerste Wereldoorlog. De perspectiefwisselingen worden steeds weer overschaduwd door een alwetende Juffrouw-de-assyriologeverteller – zelfs in de flashback-proloog, -intermezzo’s en -epiloog – die het geheel netjes in bedwang houdt en alle puzzelgenot orkestreert. Laat staan dat ze vormelijk enige functie vervullen buiten het voyeuristisch ontrafelen van Sara Sondervorsts levensgeheimen door haar halve echtgenoot Alexander. De hele geschiedenis zelf had ook net zo goed kunnen plaatshebben op het eind van die andere grote oorlog. Dat dat voor Spaey blijkbaar ook gold, wordt meteen duidelijk als je het boek wat aandachtiger leest. Ik heb het dan niet alleen over het verwaarloosbare feit dat er in de Eerste Wereldoorlog geen enkele loopgraafsoldaat te bespeuren was die al van raketvuur gehoord had (dat bestond gewoonweg nog niet), maar ook over de toch wel erg vage en weinig evocerende beschrijvingen van het (na)oorlogse gebeuren rond 1918.

Zowel de perspectiefwisselingen als de historische situering houden dus weinig steek binnen het eigenlijke verhaal zelf, of het moest allemaal maar passen als uitgepieterde strepen op het armtierige vlaggetje dat literair heet. Had het nu nog om pretentieloos leesvoer gegaan, dan was er nog wat voor te zeggen. Spaey weet je immers wel enkele bladzijden te boeien. Maar niets van dat alles, want, al zeg ik het zelf, dit is pedant geliteratureluur. Wil ik puzzelen, dan grijp ik liever naar een ‘niet-literaire’ Aspe, en als het om schone Vlaamse literatuur gaat, verdoe ik mijn tijd nog liever met een aan flarden gelezen Walschap. Laat die arme soldaat rusten in vrede.

(Met oprechte dank aan Elke Brems)

 

OF/OF/OF

De poëzie als meest melancholische uitdrukkingsvorm van de mens van deze tijd: een etherisch kinderlijk en tegelijkertijd een haast totalitair oppresief geloof van een vorm die een alomvattende condensatie zou moeten zijn. In welke poëtica je ook verzeild geraakt, het komt hier altijd weer op neer (net zo trouwens in de a-symfonische vorm van een heel spectrum aan hedendaagse muziek). Of het nu om een Eliot gaat die zijn fragmenten bijeenschraapt aan de fallische ruïne van zijn Existenz-klang (of is dat hineininterpretieren? of gaat het hinein voorbij aan de poëtische expressie? OF/OF/OF), of een Van Bastealere die het jeu van reeksen dispersieve abnegaties parallelliseert in ex-tensie van het intuïtieve anomale centrum. Het komt alles op een indirecte expressie van de onbereikbare singulariteit neer.

Maar dan andersom ook weer: de poëtische taal, het poëtische taalgebruik blijft in zijn onverholen suggestie van ‘een’ betekenis steeds weer verhullend onthullen, verwijst en wijst af, neemt op en stoot af, stelt de herkenning tegelijkertijd daar en uit (oui, bien sur dérider). En dat is misschien haar onverholen, buiten-schijnlijke kracht: het omvattend ontvatten of het encadrillement van de eindeloze verwijzing, de expressieve hyperbool van het onthullende krachtveld van een onbereikbare singulariteit.

En mutatis mutandis doe ik het zelfde in deze glos op niets en alles telkens weer.

Pixagogo direct photo link

Voetnoten bij glossen

  • Deze 'no log blog' plaatst zich binnen het rhème van deze tijd. Ze is gebonden op de gloeiende talige sporen die mensen achterlieten en zullen achterlaten in de zonsondergang van elk telkens herschapen avondland.

  • ...
  • ...
Info
Powered by Blogger