12 mei 2006 

Verstild humanisme

Een ‘stille sonate’: geen zinsnede typeert op treffender manier het nieuwste boek van Philippe Claudel. Na zijn alom bejubeld en met prijzen overladen magnum opus Grijze zielen, weet de nieuwe Franse literaire coryfee opnieuw te verbazen met Het kleine meisje van Meneer Linh, het verhaal van een oude Aziaat die met een klein kindje aan land wordt gezet in het koude en grijze France Atlantique, “op duizenden kilometers van de verweesde graven met lichamen die een paar passen daarvandaan zijn gedood.



Verstilde emotie.

Het kleine meisje van Meneer Linh, het mag een stille adempauze heten na het lijvige en meer epische Grijze zielen. Anders dan Claudels vorige roman is het een glanzende parel van lyriek, waarin met schijnbaar lichtvoetige eenvoud het schrijnende relaas van de oorlogsvluchteling Meneer Linh verhaald wordt. Die trekt met zijn kleindochtertje Sang diû weg uit zijn verwoeste geboortedorpje. Wanneer hij met haar in een Franse havenstad aankomt en samen met enkele andere asielzoekers ondergebracht wordt in een opvangcentrum, klampt hij zich vast aan zijn verantwoordelijkheid voor het kleine kindje, want ze is het laatste dat hem rest van zijn familie, zijn streek, zijn vaderland. De innige, affectieve band tussen beiden is het enige dat hem voorlopig in leven houdt in een geur- en kleurloze wereld, waar niets “lijkt op wat hij kent” en “niemand let op iemand”. Meneer Linh is bang in zijn nieuwe omgeving. Niets herinnert hem aan de zacht ruisende palmbladeren, de warme regen en de vrolijk kabbelende beekjes van zijn eigen geboorteland. Een onbereikbare en verdwenen idylle die hij zich voor de geest haalt “zoals je terugdenkt aan iets wat je ooit gedroomd hebt en waarvan je niet precies meer weet of het nou een droom was of een verloren werkelijkheid”. Zijn herinnering, een lied of het zorgen voor Sang diû is de enige manier om er nog eens te zijn, te voelen hoe het was, maar ook steeds weer te ervaren dat hij denkt in verleden tijd, in wat niet meer is.
Meneer Linh en Sang diû zijn een onafscheidelijk paar dat wel iets weg heeft van de Zimbabwaanse Ukama-beeldjes, meestal eenvoudige, gestileerde en gepolijste sculptuurtjes die een moeder en kind voorstellen, cirkelvormig in elkaar overlopend en gebeiteld uit hetzelfde brok steen. In de Shona-cultuur staan ze symbool voor de eeuwig vernieuwde en vernieuwende binding tussen de hoopdragende nieuwgeborene en de bestaande traditie. Zo herinnert Sang diû haar grootvader telkens opnieuw aan zijn eigen cultuur en kan hij, door haar aanwezigheid, er zich ook steeds mee verbonden voelen. Anderzijds betekent haar naam ook ‘zachte ochtend’ in de taal van Linh. De ochtend, het nieuwe, altijd wederkerende begin waarover hij ook steeds een liedje zingt voor Sang diû: “Het wordt altijd weer ochtend/ Het wordt altijd weer licht/ Er komt altijd weer een dag/ En ooit zul jij moeder zijn”. Ondanks zijn ontheemdheid, de vervreemding en zijn eenzaamheid blijft Meneer Linh de hoop op nieuw leven ín zich en mét zich meedragen als het kleine kindje waar hij met niet aflatende liefde voor zorgt.


Gestileerde vriendschap.

In het opvangtehuis waar Linh terechtkomt verblijft nog een andere familie vluchtelingen uit Zuid-Oost Azië. Ze spreken wel dezelfde taal, maar schijnen mekaar niet te begrijpen: de vrouwen verstaan zijn bezorgdheid om Sang diû niet en de mannen lachen hem uit. Zelfs zijn eigen landgenoten blijken niet in staat zijn tragische eenzaamheid open te breken. Er komt echter een sprankje hoop in Linh’s leven wanneer hij, op een bankje bij het park gezeten, kennis maakt met Meneer Bark, een goedige maar melancholische kerel die pas zijn vrouw verloren heeft. Verder dan begroetingen komt het jammer genoeg niet, want geen van beiden verstaat de taal van de ander. Toch groeit er een innige vriendschap tussen beide mannen. Woorden zijn voor Linh immers niet nodig om aan te voelen dat de dikke man die daar naast hem zit “een diepe melancholie, een grotere pijn die verder gaat dan de woorden en de taal” met zich meedraagt. Een hand op een schouder, een diepzinnige trek rond Barks mond, het zachte timbre van Barks stem zeggen hem veel meer dan woorden die “pijnlijke vragen zullen stellen en ... in het verleden zullen spitten om het met geweld op te graven en als een bloederig kadaver aan zijn voeten te gooien”. Woorden die hem zouden plaatsen, een naam geven, hem afnemen wat hij nog aan herinneringen heeft.
Het mag dan ook niet verbazen dat Claudels stijl van elke bombastische exuberantie en artistiekerigheid ontdaan is. Op een feeërieke en suggestieve manier gecomponeerde flashbacks vertellen over Linh’s eigen land. Flitsende en windende zinnen geven daarentegen zijn ervaringen in de ‘nieuwe’ wereld weer. Op geen enkel moment geeft Claudel toe aan de verlokkingen van platvloerse pathetiek, in het maatschappelijk spreken rond vreemdelingen gesuggereerde holle frasen of larmoyante sentimentelerigheid. Meticuleus uitgebeitelde en glanzend gepolijste beschrijvingen, kristalheldere dialogen en rake gevoelsbeschrijvingen bevestigen Claudels meesterschap eens te meer. Ze versterken op schitterende manier de respectvolle en omzichtige schets van twee geknakte mensenlevens en laten het broze mens-zijn van Linh en Bark voor zich spreken, zonder het in te kapselen in het verdrukkende taalgebruik van alledag. Zowel Claudel als de beide hoofdpersonages komen tot een humane erkenning van ‘de Ander’, laten ‘de Ander’ in zijn mysterieuze en onvatbare eigenheid. Dat is ook wat Bark bedenkt wanneer hij een oude, vergeelde foto van Linh’s vrouw te zien krijgt: een “jonge, piepjonge, beeldschone vrouw, van een schoonheid die tegelijkertijd glad en mysterieus is, misschien juist mysterieus omdat ze zo glad en ongekunsteld is, een en al ontroerende, naïeve eenvoud”.


Subtiel humanisme.

Dat Claudel de hete hangijzers van het maatschappelijk debat niet schuwt, werd al duidelijk in zijn vorige roman. Deze of gene vaderlandslievendheid ten tijde van de Grote Oorlog werd zonder veel omhaal in vraag gesteld. In Het kleine meisje van Meneer Linh is het niet anders: in zijn empathische schets van het hoofdpersonage kaart Claudel als geen ander de asielzoekersproblematiek aan. Toch schreef hij absoluut geen politieke pamflettekst. Door op poëtische en toch heel doorleefde wijze dat ene en unieke verhaal te vertellen van een verweesde oude man die zijn enige hoop stelt in een pasgeboren baby, vermijdt Claudel elke sloganeske vereenvoudiging en gepolitiseerde veralgemening. Je komt bijvoorbeeld op geen enkele plek te weten wat voor nationaliteit Meneer Linh heeft, noch wordt het duidelijk in welke Franse stad het verhaal zich afspeelt. Tijd en plaats, en dus ook de daarbijhorende culturele normen en waarden, worden omzichtig aan de kant gelaten. Bevestigend is het boek eveneens niet. Wat een geruststellend en happy-ending relaas, doortrokken van humaan aanvoelen en ethische correctheid lijkt te zijn, wordt door het dramatische ongeluk op het eind van het boek immers meedogenloos in vraag gesteld.
Het kleine meisje van Meneer Linh is een boek over een heel klein meisje en een kleine eenzame grijsaard die verdwaalt in de grauwe marges van onze West-Europese samenleving, omdat ze simpelweg nergens bijhoren, geen naam hebben, er kortom niet zijn. Claudel slaagt er op weergaloze wijze in elke vorm van voorspelbaarheid, bevestigingsverlangen of salonfähigkeit te vermijden. Een fonkelende parel aan de kroon van de hedendaagse wereldliteratuur is het gevolg.

06 mei 2006 

Reve Rev.?

‘Een jong, scherp, snel document van een jeugdig visionair over de puinhoop van achttien jaar consumptiemaatschappij’”. Deze ironische voorspelling van blowende Bloem, het beste vriendinnetje van Raoul, slaat op niets anders dan de eerstelingroman van Raoul de Jong: Het leven is verschrikkulluk! Knaloranje kaft, titel in schreeuwende drukletters als een blok op de cover en de dappere, onvervaarde De Jong met wapperende sjaal en hond onder de arm op zijn stalen ros voorbijscheurend doorheen het blikveld: Verschrikkulluk! Het statement is bij deze krachtdadig blèrend in de verf gezet door de huisdesigner van Uitgeverij Augustus.


18 jaar en 200 bladzijden ellende.
Als je in Raouls witte gympen stond zou je van minder depressief worden, want nooit, maar dan ook nooit lijkt er wel eens wat te gaan zoals het hoort in zijn al 18 lentes tellende leventje. Een jaar dat hij zich als ‘groots en meeslepend’ had voorgesteld, blijkt in realiteit een duistere en ondoordringbare wildernis van emotionele en financiële problemen te worden, om nog maar te zwijgen van de overweldigende paperassenrimboe waar je je nog met geen pas gewette machete een luchtgat doorhakt. Raoul tuimelt van de ene stapel onbetaalde rekeningen in de andere, mist weer eens de bus, staat opnieuw voor schut met een volle boodschappenmand en een ontoereikend krediet op zijn betaalpasje, ... enfin, de ene na de andere zo herkenbare en beschamende situatie rolt van de band in Het leven is verschrikkulluk! Helaas, helaas, zijn droom om het ooit eens met veel aplomb te schoppen tot bekende Nederlander wordt langs alle kanten tegengewerkt. Niet alleen zijn manische, guy-hoppende moeder Annetta is hem liever kwijt dan rijk, maar ook zijn laatste steun en toevlucht in de familie, tante Laura, ziet het niet langer zitten hem tot het einde der tijden kost en inwoon te geven. Het wordt met niet zoveel woorden gezegd, maar Raouls familiale entourage vindt het tijd dat Grote Oel nu eindelijk eens zijn eigen boontjes leert doppen.
Raoul zelf vindt zo een confrontatie met de ‘harde’ realiteit absoluut geen reden om de kniesoor uit te hangen. Dat wil hij toch alleszins niet. Vol ambitie onderneemt hij de ene na de andere poging om zich bij het Nederlandse Sterrendom binnen te wurmen. Of het nu om een filmrolauditie, een fotoshoot, een reclamefilmpje of een heuse opdracht als ‘medewerker’ van de Amsterdamse Parade gaat, De Jong is er bij, ... als hij de bus eens een keertje niet mist. Elke poging die niet door Raouls formidabele organisatietalent gefnuikt wordt, draait uit op niets meer dan uitstel van executie. Een beetje geld, een beetje eer: in een oogwenk weer verdwenen door een rondje emo-shopping of ridicule vertoningen van would-be eigenwaan. Zo geraak je natuurlijk vanzelf in zak en as. Zelfs blowende Bloem, de puisterige depri-hardrocker Ollie en de springerige Sproet, zijn beste vrienden, kunnen hem niet stoppen op zijn dolle hellevaart.
Maar voorwaar, halverwege het boek debiteert Raoul zijn eerste wijze leuze: “Inzicht: het enige wat je moet doen in je leven is uit de keuzes die je hebt, altijd de beste keuze maken”. Dat is pas een wijsheid! Zo gezegd, zo gedaan. Als Anetta hem het huis uitgooit en Raoul voor zijn grootouders kiest wordt het plots allemaal Rozengeur en Wodka & Lime. Nog een beetje aanmodderen met twee jobjes om de hele resem achterstallige boetes en rekeningen te vereffenen en dan ... ja! ... naar Afrika! Dankzij een goede fee met “Dreads are a way of living, meer dan haarstilo alleen ...” wordt Raouls jongensdroom waar we vanaf de eerste bladzijde al met de neus in gewreven worden, eindelijk werkelijkheid. Raoul houdt er zelfs een vriendje op na, want vanzelfsprekend is Raoul homo.


De Avonden rev.?
Mijn God, wat moet je aanvangen met zo’n voorspelbare karrenvracht aan uitgebraakte clichés? ‘Jong, scherp en visionair’ zijn nu echt wel de laatste woorden die je met zulk een langdradige jeremiade van gegrien, gezucht en gegadverdegadverdegavder associeert. Maar goed dat blowende Bloems opmerking met een ironisch tintje kwam, het zou er anders wel eens naar uitzien dat De Jong er zelf in gelooft. Dat hij zichzelf best ziet zitten als rising star, staat ondanks die obligate, en laten we eerlijk zijn, platgekookte ironie, totaal buiten kijf. Ik heb het niet alleen over het slappe autobiografische relaas van De Jongs debuut, maar meer nog over de hele opzet van het boek: een vormeloze brij al dan niet gefictionaliseerde leutige en minder leutige feitjes, doorspekt met protserige one-liners en banale ‘levenslessen’. Op het zichzelf casten als hoofdpersonage valt natuurlijk niets aan te merken, dat is immers een eerste vereiste om een autobiografie te schrijven. De manier waarop dat gebeurt in Het leven is verschrikulluk! gaat echter zelfs aan de wildste fantasieën voorbij. Een ergerlijke stijl van gehakt proza voorzien van blinkende en blèrende toeters en bellen van SMS-taal en babygebral moeten het hele goedje leuk en hip houden. Is dit in de eerste hoofdstukken best nog amusant, na een tiental bladzijden wordt het al lekker irritant en na de helft van het boek is er gewoon geen doorkomen meer aan. De meest poëtische frase waar De Jong in 200 bladzijden geneuzel toe komt is “Precies daar waar de Nieuwe Binnenweg overgaat in een deprimerende achterstandswijk, schoof de zon achter de wolken en drong het voor het eerst tot me door dat de echte ellende nu pas begonnen was”. Niet meteen om over naar huis te schrijven, en tot beter blijkt De Jong echt niet in staat: het verbinden van de ene platgetreden soap-ontboezeming met de andere, daar blijft het bij.
Na Reves recente overlijden lijkt het helemaal niet abnormaal dat het opzettelijk etaleren van de gemeenplaatsen van onze huidige samenleving best mag begrepen worden vanuit een ‘kritische’ impuls. De Jongs autobiografisch verhaaltje biedt echter weinig weerwerk wanneer het de twijfelachtige eer geniet naast het meesterwerk van de net overleden dichter-ziener te staan. Niet alleen laat De Avonden zich verre van gemakkelijk ontmaskeren als een platte autobiografie, maar ook de vorm waarin deze must-read geschreven is, is meer dan superieur in vergelijking met Het leven is verschrikkulluk! Goed, De Avonden is geschreven vanuit een totaal ander tijdsbeeld en in erg verschillende maatschappellijke context van normen en waarden, maar het beoogt in se net hetzelfde als De Jongs debuut: het schetsen van de leefervaring van een generatie jongeren. Doet Reve dit secuur en met een afstandelijk cynisme, bij De Jong ontaardt het in een rommelig zootje puberale belevenissen, bedenkingen en wat dies meer zij. Op zich is daar niets mis mee: het geeft alleszins een niet verkeerd te verstaan beeld van een chaotische levenservaring die wel eens bewaarheid zou kunnen zijn. Anderzijds slaagt De Jong er nagenoeg uitstekend in het effect van zijn rommelig, gekapt en van clichés doorvoede proza volledig teniet te doen door het geheel als een oubollige sprookjes-format voor te stellen: hoofdpersonage heeft een uitdaging (naar Afrika gaan), hoofdpersonage wordt tegengewerkt in het bereiken van zijn doel (financiële en familiale problemen), hoofdpersonage komt tot introspectie (Raoul ontdekt de betekenis van ‘organisatie in het leven’), hoofdpersonage overwint tegenstand en bereikt het doel (Raoul gaat naar Afrika). Mooi lineair en volgens de verwachtingen, niets minder maar zeker niets meer. Neem daar nog het verplichte profieltje bij van Raoul als homo op zoek naar zijn eigen roots, met rastakapsel, The Twin Towers, shagjes en joints inbegrepen en je hebt een mooi lineaire, o zo ontroerende hypermoderne versie van het lelijke grijze eendje dat ééns een mooie witte zwaan werd. Jammer dat er in 2003-2004 nog niet veel bekend was over het H5N1-virus.


Verrukkulluk?
Naast Reve is Remco Campert ook niet van de wind. Je kan geen titel bedenken die duidelijker verwijst naar Camperts verhalenbundel Het leven is verrukkulluk, waarin hij op de gebruikelijke verfijnde en niet van distantiërende zelfironie verholen manier de kleine tragiek van een klein mensenleven in een berustend maar niet onkritisch daglicht stelt. Die ironie vinden we jammer genoeg ook terug in het tegenbeeld van Camperts klare sensibiliteit. Jammer genoeg, want van de klare sensibiliteit schiet er niet veel over in De Jongs historie van het leven van een kleine mens die groot wil worden. Waar hij er in zijn columns in het Nederlandse jongerenmagazine Spunk niet zonder succes in slaagt die ironie aan te wenden om zijn eigen bedenkingen van een aantrekkelijk likje verf te voorzien, houdt de flinterdunne ironie in Het leven is verschrikkulluk het boek nog maar net leesbaar. Niet alleen verdwijnt de afstand tussen auteur, verteller en personages, hetgeen tot het peroreren van ergerlijke platitudes en al te herkenbare holle frasen leidt, maar ook het relativerende effect van zulk een stellingname geraakt volkomen zoek. Raoul (de auteur of de verteller, dat maakt dus al niet veel meer uit) blijkt met zijn her en der verkondigde schoolmeesterachtige ‘inzichten’ de moraalridderkunde niet vreemd. Neem daar nog het onvermijdelijke homoplaatje en de zoektocht naar de roots of een authentieke way of living bij en de politiek correcte puzzel is compleet.

Een debuut dat zich al meteen inschrijft in het alles nivellerende discours van de politieke correctheid? Ja hoor, en als het aan mij lag, een debuut zonder vervolg liefst. Dit is weer eens een staaltje van vulgair voyeurisme à la Palmen of Roodt, zelfs het predikaat ‘puberboek’ nog niet waardig. Zoals Raoul het zelf stelt: “het enige wat je moet doen in je leven is uit de keuzes die je hebt, altijd de beste keuze maken”. Dit was niet meteen een succesvolle zet: kies eens opnieuw. Bouw een tv-carrière uit, ga nog eens naar Afrika, schrijf columns voor Spunk, ... . Veel betere keuzes als je het mij vraagt!

21 april 2006 

In de Naam van de Vader

Saida Boujdaine is voor vele radioluisteraars en tv-kijkers geen onbekende meer. Enkele maanden geleden verscheen van haar hand, of beter van haar geest en Tom Naegels’ hand Het boek Saida, een waar gebeurd verhaal over het leven van een Marokkaans meisje dat als 4-jarige kleuter naar België emigreerde. Sindsdien is Saida al ettelijke malen de ether in gestuurd of in de huiskamer vertoond als een icoon voor evenzovele Islamitische vrouwen die tegen wil en dank door hun familie uitgehuwelijkt worden. Zulk een vertekend en gemediatiseerd beeld van Saida’s door Meulenhoff/Manteau uitgegeven levensverhaal doet echter onrecht aan het boek: haar tot een moderne martelares verheffen was allerminst de bedoeling van Tom Naegels, laat staan van Saida Boujdaine zelf.

Sprookje met ghostwriter?
Nu is alles in orde. Ik ben terug in Larache, ik lig met Ali en Sofian, hun vrouwen, de zussen van die vrouwen, Nada, twee Belgische vriendinnen en twee Belgische vrienden op het strand. Alle confrontaties met het verleden zijn achter de rug. Tijd voor rust.” Met dit idyllische en berustende tafereel beëindigt Saida Boujdaine haar autobiografisch relaas van een Marokkaans meisje verscheurd tussen de normen en waarden van de Marokkaanse familiewet en het individualistisch cynisme in het West-Europese maatschappijbeeld. Haar jeugd was een ware beproeving, maar zoals in elk sprookje liep alles uiteindelijk toch goed af. Immers, zoals de inleiding tot het boek enigszins ironisch belooft: “Dit is een positief verhaal met een blij einde”.
Gaat het hier om de zoveelste ‘melige politiek correcte plakker’ als de elvendertigste autobiografie van dienst voorgeschoteld? Zeker na de eerste bladzijde krijg ik al de kriebels: een betuttelende inleiding over hoe je dit boek moet lezen. Van de hand van Boujdaine zelf, zo verzekert ondergetekende, of toch niet? Mogen we Tom Naegels als self-acclaimed ghostwriter vertrouwen? Alle typische onderwerpen die we al tegen het lijf liepen in zijn vorige roman LOS (2005) staan weer eens op een rijtje in de zes bladzijden tellende inleiding: het onbegrip en het cynisme van de Belgische Staat jegens immigranten, de vreemdeling verloren in een nieuwe wereld en verscheurd tussen twee culturen, de tweede-generatieallochtoon die zichzelf slechts volledig ontheemd weet ... . Je zou hem voorwaar nog een politieke hidden agenda kunnen verwijten, zo lijkt het wel. Meer nog, nieuws en feitjes waar we iedere dag via elk medium mee overstelpt worden, dat zoek je nu niet bepaald in literatuur, toch? Of is er meer aan de hand? De achterflap verzekert immers dat Het boek Saida het “complexe verhaal van een complexe familie in een complexe tijd” brengt. Een hele mond vol, en een heel boek ook: 150 pagina’s, daar valt misschien al wat complexiteit in te verwachten.

Genuanceerd engagement.
Dat die complexiteit eigenlijk ‘nuance’ heet in Naegels’ geval is zeker met zijn laatste roman LOS niet ten onrechte al her en der bejubeld en vetjes op papier verschenen. Ook in zijn laatste boek slaagt hij er weer met verve in dat opnieuw, en zelfs beter te doen: Het boek Saida is niets minder dan een onverholen biografie van een jonge Marokkaanse die zich een weg baande tussen alle overgeleverde vooroordelen en ingebakken paternalistische levensopvattingen van zowel de Marokkaanse ‘gemeenschap’ als de Vlaamse samenleving. Saida reisde samen met haar moeders en zusjes hun noest werkende vader achterna naar België in 1979. Vader werkte al ettelijke jaren als steenkoolarbeider in de Waalse mijnen of als werkpaard in de metaalindustrie: het overbekende plaatje van de gastarbeider die zijn geld opspaart om de familie in Marokko te onderhouden, er later terug te keren en van een Belgisch pensioen te genieten of om zijn familie misschien wel voor altijd naar België te laten ‘overkomen’, zoals dat heet. Bij Saida was dat laatste het geval. Immers, “[v]eel herinneringen aan die eerste Marokkaanse jaren heb ik niet”, zo getuigt ze. Het blijft in haar levensgeschiedenis echter niet bij de doordeweekse huiskamervertelling over ‘die arme allochtoon’, die onbekend en onbemind de vuile karweitjes mag opknappen ofwel de minder van daglicht voorziene paadjes van de samenleving gestadig tot de eeuwige en onafwendbare verdoemenis afwerkt. Voor een positivo-jeremiade over onbegrip en discriminatie ben je bij Naegels allerminst op het juiste adres. Zeker, elk thema wordt aangesneden, maar met een vlijmscherpe en van elke debatbotheid gespeende stijl, die het boek meer maakt dan een gepolitiseerde publieke meningsuiting van dertien in een dozijn.
Naegels plaatst het ene heuglijke of onheuglijke feit uit Saida’s leven immers niet netjes chronologisch achter elkaar. Zuinig gebruik van flashback en ingebedde herinnering staan immers toe dat in haar getuigenis enerzijds het licht gefictionaliseerde karakter en anderzijds het onverholen werkelijkheidsgehalte ervan op een precieze en verfijnd uitgebalanceerde manier benadrukt wordt. Elke schijn van universele pretentie of retorisch aangewende objectiviteit wordt zo vermeden en zelfs daadwerkelijk ontmaskerd. Noch door toe te geven aan een vlakke afschildering van elk personage als behorend tot het ene of het andere kamp wanneer het om Saida’s verzet tegen haar gedwongen huwelijk gaat, noch in het aan het woord laten van elk ander personage dan Saida, zal je Naegels betrappen in de verraderlijke pitfalls van de politieke correctheid. Alleen al de veelzeggende parallellismen tussen verschillende personages die losjes in het ene of het andere kamp zouden kunnen gesitueerd worden, voorkomen een platte zwart-wittekening. Zo past zowel de paternalistische commissaris Meulenaere als haar koppige en verongelijkte vader het schoentje van de cynische en laffe onverschilligheid. Toch blijft het niet bij het neerzetten van een neutraal en ongeëngageerd beeld van Saida’s probleemjeugd en uithuwelijking aan de manipulatieve gladjanus van een Fouad. Vormt de hele reeks stilistische en retorische kneepjes uit de trukendoos als ironie, parallellie, slapstick en wat weet ik nog meer, een deskundig aangewend werktuig in de hand van Naegels, toch schrijft hij Boujdaines individuele beleving niet weg. Integendeel, de verfijnde eenvoud en zuinigheid waarmee hij al deze vakkennis gebruikt, laten Saida’s verwarde psychologische beleving en emotionele verscheurdheid des te beter op de voorgrond treden.
Zeker de meesterlijk op Antigone geschoeide verhaallijn van haar lievelingsbroer Abdellah’s vervreemding van de familie, zijn delinquentie en uiteindelijke zelfmoord in de cel, is meer dan veelzeggend over de ethische verantwoordelijkheid die Boujdaine en Naegels tesamen op hun schouders nemen. Abdellah aardt immers niet binnen de Marokkaanse familie-ideologie, noch binnen het hedendaags van West-Europees individualiteitsgeloof doordrongen Vlaamse vrijdenken. Haar vader en zijn broers beroepen zich op de familiewet van eer en fatsoen, en Saida’s moeder en zussen kijken gelaten en machteloos toe hoe Abdellah zijn eigen ondergang met rasse schreden nadert. Als haar broer zich uiteindelijk verhangt in zijn cel, en niemand in staat blijkt haar te helpen het verlies van haar favoriete Polyneikes te verwerken, gaat het met Saida van kwaad naar erger. De vermeende oplossing voor de problemen met het tweede balorige kind van het gezin: zo snel mogelijk trouwen, dan komt alles wel op zijn pootjes terecht en confirmeert ze zich vanzelf wel aan wet en gebod van het vaderland. Maar dat voornemen blijkt buiten het koppige verzet van Saida gerekend. Wanneer ze uiteindelijk, na herhaaldelijke afranselingen van haar geïndoctrineerde broers Hamza en Amir gebroken toegeeft, wordt haar huwelijk voltrokken in een ‘begrafenisstemming’. Toch blijft Saida bij haar terugkeer in België stil verzet voeren tegen haar ongewenste echtgenoot, wat leidt tot een definitief breken met haar vaders familietraditie. Haar vader keert dan ook terug naar zijn eigen land, waar hij van vrouw en kinderen verlaten, enkel nog door God bemind, zijn eigen wetten en gebruiken in ere tracht te houden.

Door God en Wet geteisterd.
Dat de titel naar één van de weinige bijbelse boeken verwijst waarin de lotgevallen van slechts één mens verhaald worden, mag geen toeval heten. Het gaat immers om de moeilijke relatie van een individu met de heilige geboden van enerzijds haar eigen familietraditie en anderzijds het contact met de chaotische en versluierd-ideologische Westerse maatschappij. Boujdaine en Naegels zetten dan ook een deels fictief beeld neer. De literaire vormgeving vrijwaart ‘het andere’ van oppressief of ondoordacht aangewend discursief taalgebruik en onderbouwt daarmee een genuanceerde humanistische kritiek van zowel de Vlaamse als de Marokkaanse samenleving. Anderzijds laat de eerlijke, op realistische leest geschoeide weergave van Saida’s leven haar zoeken naar een eigen identiteit op een respectvolle wijze oplichten doorheen het boek. Naegels bewijst weer eens dat het neerschrijven van een van elke politieke beuzelarij ontheven en van menselijke waardigheid doortrokken mening mogelijk kan zijn, zelfs binnen een socio-politiek klimaat waarin er geschermd wordt met schuttingfrasen als cordon sanitaire, politieke correctheid en het paternalistische ‘veiligheidsgevoel’. Boujdaine dwingt niet alleen respect, maar ook bewondering af voor haar intelligente en gewaagde inzet van een zeer emotionele, persoonlijke belevenisgetuigenis, die allerminst kan gereduceerd worden tot het dramatische sjibbolet van het uitgehuwelijkte moslimmeisje. Beiden balanceren op de flinterdunne scheidslijn tussen feit en fictie en slagen met glans in het oprecht brengen van een genuanceerd en boeiend verhaal.

08 april 2006 

Een loopgraaf zonder soldaten

Iedereen kent haar intussen: op de achterflap loert ze stoer en vastberaden in de lens, Johanna Spaey, die met haar ‘uitmuntende debuutroman’ Dood van een soldaat de ene na de andere literaire prijs en loftuiting in ontvangst mocht nemen. En daar wordt bij Manteau zeker niet vies over gedaan: beide prijzen prijken met naam en toenaam op de overigens stemmig vormgegeven cover. Het moet gezegd: schrijven sinds je kan lezen en assyriologie studeren aan twee topuniversiteiten, ja, daar mag wel al wat van verwacht worden.

Spaey weet alleszins met veel overtuigingskracht het concept van de pageturner gestalte te geven. De start van het verhaal in medias res en de flitsende stijl van de eerste hoofdstukken roepen een krachtige suspense op die meermaals afwezig blijft in het commerciële bandwerk van heel wat gehypete thrillerskritzelaars. Daar wordt de lezer al mee geconfronteerd vanaf de gortdroge eerste zin van het eigenlijke verhaal: “We hebben een lijk”, gromt Guy van de Cauter, hoofdveldwachter van een klein dorpje in het Leuvense, anno 1919, die samen met het hoofdpersonage Sara Sondervorst, de dorpsarts, zich van de lastige taak kwijt de op elkaar geklemde kaken van de archetypische Brabantse kleiboer open te breken. Het slachtoffer blijkt immers de spreekwoordelijke antichrist voor deze brave werkpaarden die net de gruwelen van een oorlog over hun afgepeigerde rug hebben laten gaan. Julien De Wever was niet alleen de herkenbare lastige toogschimmel en vechtjas, een hoerenloper die bij quasi de hele vrouwelijke bevolking van de streek ‘raak schoot’, erger nog: hij was een lafhartig soldaat.

Het gaat hier om de platste clichés die je maar kan bedenken wanneer je weet dat het verhaal zich in de nadagen van de tegenwoordig erg salonfähige Grote Oorlog afspeelt. Dat mag het leesplezier echter allerminst bederven. Een kort vertragend intermezzo onderbreekt maar heel even de hortende, meesleurende staccato-stijl waarin het boek geschreven is. Hier passeert het ene na het andere personage de revue: Sara’s enigszins gedecimeerde vooroorlogse liefde Alexander, haar gasgeterroriseerde half zwakzinnige broer Maurice, een pathetisch pathologische dronkelap van een huisknecht genaamd Robert en de pettige, kwabbige vertegenwoordiging van de obligate plaatselijke dorpsadel barones Hélène. Het moet gezegd dat Spaey haar pappenheimers kent: Buysse, Walschap en Streuvels zijn niet van de wind. Na de mogelijkheden van een passionele moord en een laaghartige afrekening binnen het soldatenmilieu te hebben overwogen, komen Sara en Van de Cauter tot de vaststelling dat er meer aan de hand is dan een doordeweekse de kop ingeslagen flutvent die zich de haat van de halve mensheid op de hals haalde. En ziedaar: daar valt het ene na het andere personage uit de kast, al dan niet bewust in staat te zwijgen als een dode in zijn graf. Wat er ook van zij, feit is dat Spaey als geen ander de intrige op gang weet te houden, al is het door uit het niets opduikende personages, snelle perspectiefwisselingen van het ene korte hoofdstukje naar het andere of zinspelingen op nu eens verdoken, dan weer zich op de voorgrond afspelende deelintriges.

Dat het geheel een boeltje van jewelste wordt, mag de hedendaagse lezer allerminst afschrikken want het gaat hier om een literaire thriller. Dubbel waar voor uw geld dus: niet alleen een vlot leesbaar boek met veel puzzelplezier, maar ook nog eens een dubbele bodem, een literaire dubbele bodem. Waar die laatste dan wel blijft is me jammer genoeg bijster gebleven. Dood van een soldaat mag zich op het eerste zicht al voordoen als een thriller à la Geeraerts of Simenon door de snelle perspectiefwisselingen, de flitsende stijl, meervoudige intriges en wat dies meer zij, het vervult in elk geval niet de hooggestemde verwachtingen opgeroepen door het prijzenfestival of de nogal bombastisch aandoende motto’s gekozen uit de Britse War Poets. Alleen al waarom specifiek die citaten gekozen werden als motto voor this sad story is simpelweg niet duidelijk. Wat heeft in godsnaam Wedderburn Canaans verzuchting “you and I dreamed greatly of an Empire in those days”, te maken met een in het Vlaanderenland gecast Midsummer Murders-achtig verhaal? De suggestie dat het om een ideologie-kritische tekst zou gaan – al een mooi literair precept op zich – die inderdaad imperialistische en eventueel nationalistische, volksgebonden of cultuur-ideologische normen en waarden in vraag stelt, wordt maar magertjes tegemoetgekomen. Hier raken we nu net de kern van het probleem met Spaeys tekst: dit is geen doorwrochte literaire tekst die de mens in zijn samenleving en de mens in zijn verschillende discoursen in vraag stelt, nee, dit is niet meer dan pedante spielerei. Het ligt er allemaal zo vingerdik op. Het literarische bijt enerzijds nog net niet in de neus van de lezer en anderzijds is het een wel héél doorzichtige vlag die slechts een habbekrats aan literaire lading dekt.

Het waarom van de keuze voor Canaan naast Sassoon en Owen voor de motto’s van Dood van een soldaat, behoeft geen uitleg voor wie de achterflap van het boek en het eerste hoofdstuk na de proloog doorleest. Canaan, de schielijk vergeten verpleegster-dichteres die voor de Britse inlichtingendienst werkte in WO I en ondertussen ook nog eens ettelijke volumes poëtisch geneuzel ten berde bracht, en Sondervorst, de dappere plattelands-Juffrouw-de-dokter die een half dorp redde van de ondergang en nog volhardt in die van wierook en heiligenwater welriekende schoonheid, zijn als tweeën één. Neem daar de stoere Spaey nog bij en je hebt je Heilige Drieëenheid. Ik neem het woord archifeminisme al maar niet meer in de mond. Dit is geen kritiek meer. Dit is je reinste bevestiging van wat we allemaal zo graag horen. Je kan zo nog wel een paar bedenkingen naast elkaar plaatsen: het drakerige clichébeeld van de barones, de verplichte dorpskwezeltjes Van der Stay, noem maar op. Zo Vlaams gaat deze roman op Vlaamsche wegen. Spijtig dat de onderpastoor nog ontbreekt, anders was het plaatje helemaal compleet.

Ik heb het dan nog niet over de ergerlijk vlakke poppenkastpersonages en her en der verloren lopende verhaallijntjes, of meer nog: het willekeurige gebruik van perpectief-wisselingen en de sowieso al weinig gefunctionaliseerde situering in een Brabants plattelandsdorp vlak na de Eerste Wereldoorlog. De perspectiefwisselingen worden steeds weer overschaduwd door een alwetende Juffrouw-de-assyriologeverteller – zelfs in de flashback-proloog, -intermezzo’s en -epiloog – die het geheel netjes in bedwang houdt en alle puzzelgenot orkestreert. Laat staan dat ze vormelijk enige functie vervullen buiten het voyeuristisch ontrafelen van Sara Sondervorsts levensgeheimen door haar halve echtgenoot Alexander. De hele geschiedenis zelf had ook net zo goed kunnen plaatshebben op het eind van die andere grote oorlog. Dat dat voor Spaey blijkbaar ook gold, wordt meteen duidelijk als je het boek wat aandachtiger leest. Ik heb het dan niet alleen over het verwaarloosbare feit dat er in de Eerste Wereldoorlog geen enkele loopgraafsoldaat te bespeuren was die al van raketvuur gehoord had (dat bestond gewoonweg nog niet), maar ook over de toch wel erg vage en weinig evocerende beschrijvingen van het (na)oorlogse gebeuren rond 1918.

Zowel de perspectiefwisselingen als de historische situering houden dus weinig steek binnen het eigenlijke verhaal zelf, of het moest allemaal maar passen als uitgepieterde strepen op het armtierige vlaggetje dat literair heet. Had het nu nog om pretentieloos leesvoer gegaan, dan was er nog wat voor te zeggen. Spaey weet je immers wel enkele bladzijden te boeien. Maar niets van dat alles, want, al zeg ik het zelf, dit is pedant geliteratureluur. Wil ik puzzelen, dan grijp ik liever naar een ‘niet-literaire’ Aspe, en als het om schone Vlaamse literatuur gaat, verdoe ik mijn tijd nog liever met een aan flarden gelezen Walschap. Laat die arme soldaat rusten in vrede.

(Met oprechte dank aan Elke Brems)

 

OF/OF/OF

De poëzie als meest melancholische uitdrukkingsvorm van de mens van deze tijd: een etherisch kinderlijk en tegelijkertijd een haast totalitair oppresief geloof van een vorm die een alomvattende condensatie zou moeten zijn. In welke poëtica je ook verzeild geraakt, het komt hier altijd weer op neer (net zo trouwens in de a-symfonische vorm van een heel spectrum aan hedendaagse muziek). Of het nu om een Eliot gaat die zijn fragmenten bijeenschraapt aan de fallische ruïne van zijn Existenz-klang (of is dat hineininterpretieren? of gaat het hinein voorbij aan de poëtische expressie? OF/OF/OF), of een Van Bastealere die het jeu van reeksen dispersieve abnegaties parallelliseert in ex-tensie van het intuïtieve anomale centrum. Het komt alles op een indirecte expressie van de onbereikbare singulariteit neer.

Maar dan andersom ook weer: de poëtische taal, het poëtische taalgebruik blijft in zijn onverholen suggestie van ‘een’ betekenis steeds weer verhullend onthullen, verwijst en wijst af, neemt op en stoot af, stelt de herkenning tegelijkertijd daar en uit (oui, bien sur dérider). En dat is misschien haar onverholen, buiten-schijnlijke kracht: het omvattend ontvatten of het encadrillement van de eindeloze verwijzing, de expressieve hyperbool van het onthullende krachtveld van een onbereikbare singulariteit.

En mutatis mutandis doe ik het zelfde in deze glos op niets en alles telkens weer.

31 maart 2006 

Faverey op Vlaamse wegen

Lees ik in de cursus van Brems over de poëzie van Faverey: “Gedichten dus die niets meedelen, die geen inhoud hebben, maar wel betekenis”, n.a.v. Favereys uitspraak dat “Als je in gedachten een willekeurig vers neemt, dat een bepaalde structuur heeft, dan geloof ik dat je hetzelfde zou kunnen bereiken met andere woorden en zinnen”, iets wat aan het denken zet over de huidige manier van poëziebeschouwing en ‘poëziegemaak’, tekenend voor de hele manier van omgaan met taal s.s. in het algemeen. Want wat wordt er wel niet afgeluld in en over poëzie sinds de Maximalen en de minimalen, sinds het alom geclaimde heil van een Lanoye, een Gruwez, een Moeyaert, een weet-ik-veel-wie-dichter die zijn kleine verhaal in kleine woorden van de kleine alledag van de kleine man tracht op poojeetiese wijze te bundelen in roze en blauwe suikerbonen, zo recht van uw Vangrootloon waar de lekkere poes van de boek- en dagbladhandel ‘’t Gazetteke’ haar opgeplakte nagels omzichtig spaart bij het schuifelen met de eurobiljetten in de kaslade bij het teruggeven op de “das dan achtien-fijftich asteblief”? Hoe mooi glad en zoet bewegen deze maakwerkjes zich binnen het ploeterbadje van het cordon sanitaire der politieke correctheid? Hoe smeuïg en zoetsappig smaakt de chocolade van humanitaristische menings-uiten en de solidaire anders-fähigkeit in het lauwe kwijl van de halfzachte rechtvaardigheid? Hoe romig kietelt hun suikerspinnenpoten, bescheiden en o zo menselijk engagement de strot van de brave bananenbierdrinkende huisvader, die hun woorden streelt als de obligate rasta’s van dochterlief? Want schoon heeft deze ware dichter geschreven over de goddelijke wielrenner op de Vlaamse kassei, schoon bezongen de pijn van de onbereikbaarheid van zijn goddelijke geliefde, schoon is zijn goddelijke kaasplant die naast de authentieke typmachine staat, schoon het leven van de goddelijke kruidenier X in Kempisch boerendorp Y. Hoe heerlijk bejubelde hij het Vlaamse land zonder sigaret in de hand – want dat mag niet: Roken schaadt uw gezondheid en uw kaasplant. Zo mierenzoet de inhoud is, zo geglazuurd is de betekenis: een opake laag masochistische zelfverheerlijking rond de solipsistische suppo die de zelfbewuste en onafhankelijke De Standaard- of De Morgen-lezer elke morgen bij het versterkende bio-vruchtensapje van zijn sociabele kritische ingesteldheid en gerecycleerde moralistische superioriteit tot zijn van rijke voedingsvezels voorziene darmen neemt.

Pixagogo direct photo link

Voetnoten bij glossen

  • Deze 'no log blog' plaatst zich binnen het rhème van deze tijd. Ze is gebonden op de gloeiende talige sporen die mensen achterlieten en zullen achterlaten in de zonsondergang van elk telkens herschapen avondland.

  • ...
  • ...
Info
Powered by Blogger